[Onderdompelen]
ONDERDOMPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. onder en dompelen. Scheidb. bedr. en onz.: ik dompelde onder, heb en ben ondergedompeld. Door indompeling onderdoen en onderduiken. Onscheidb. en bedr.: ik onderdompelde, heb onderdompeld: in zijn neerlaag onderdompelt. Oud. Van hier: onderdompeling: de doop bij onderdompeling.