[Onderbinden]
ONDERBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. onder en binden. Scheidb.: ik bond onder, heb ondergebonden. Onder een ander ding binden: nadat zij het haar er ondergebonden had. Onscheidb.: ik onderbond, heb onderbonden. Eenen band aan het onderste deel van iets leggen: eene kraamvrouw onderbinden. Van hier, in den laatsten zin: de onderbinding. Onderbinden is ook een weverswoord: garen onderbinden. Zie onderband.