[Onbespraakt]
ONBESPRAAKT, bijv. n. en bijw., onbespraakter, ons bespraaktst. Van on en bespraakt. Kwalijk bespraakt: hij is gansch niet onbespraakt. Bij van Mand. komt het voor zwijgend voor: alle de Goden verbaest en onbespraecktst. Van hier: onbespraaktheid.