[Onbesneden]
ONBESNEDEN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Van on en besneden. Niet besneden: Een onbesneden heiden. Van hier: het onbesnedendom, heidendom: al 't onbesnedendom. Moonen. - Voorts het veroud. onbesnijding, onbesnijdenis, onbesnedenheid, bij Vond.