[On]
ON, een voorzetsel, dat in zamenstelling alleen voor andere woorden gebruikt wordt, als: onmin, ongansch, onleerzaam enz. Deszelfs beteekenis is van weinigen omslag, alzoo het eene ontkennende kracht heeft, en, eigenlijk, de afwezendheid van dat denkbeeld te kennen geeft, hetwelk het woord, waarmede het zamen gesteld is, uitdrukt. Van zulke woorden heeft men eene groote menigte. Zulke zijn, b v.: ongaarn, niet gaarn, ontelbaar, onrein enz Doch niet minder is het aantal van die woorden, waarbij dit voorzetsel niet slechts de afwezendheid van dat denkbeeld, maar veel meer het tegendeel daarvan beteekent; van welke natuur vele zelfstand. naamw. zijn, als: ondeugd, ondank, ongeduld, onverstand, met hunne bijvoegl. woorden; zoo ook onzalig, ongerijmd enz. Hierheen behooren zulke naamwoorden, die op zich zelven, in engeren zin, iets uitdrukken, dat in zijne soort goed is, als: daad, dier, weder, kruid, christen; maar die, met on zamengesteld, het tegendeel daarvan aanduiden, als: ondaad, ondier, onweder, onkruid, onchristen enz. Onkosten heeft nog een bijgevoegd denkbeeld, dat van onnoodige, lastige kosten.
Dit voorzetsel wordt geplaatst in zamenst. voor eenige bijwoorden, als: onlangs, ongraag. Voor werkwoorden; schoon dit thands buiten gebruik is. Eertijds deed men dit. Zoo vindt men bij van Mander onbetamen; onregten in de Wilckoeren van Langewolt; ontrekken in d. Guld. Thr., onschuldigen bij Hooft, enz. Thands zijn nog in gebruik werkwoorden met ver zamengesteld, als: veronedelen, veronachtzamen, verongelukken, enz. Bij Notk., Otfrid. enz. wordt on vaak voor werkw. gevonden. Dit is nog te zien in zoo vele deelwoorden, die nu als naamw. voorkomen.
Voor zelfst. naamwoorden, als: ondienst, onhout, onland, ongunst, enz.
Voor bijvoegel. naamwoorden, en wel van allerlei