[Omwerpen]
OMWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en werpen: ik worp (wierp) om, heb omgeworpen. Buitenwaarts omvouwen, met eenen rand omslaan: een omgheworpen hemd, spijt waschters blooten arm. Huygens. Omsmijten: omdat zij de afgodische altaren hadden omgeworpen. Eenen wagen omwerpen. Het onderste boven werpen: een stuk land omwerpen. Van de eene naar de andere zijde werpen: men worp schielijk het zeil om. Het gat omwerpen, van partij veranderen, afvallig worden. Schielijk omhangen: werpt uwen mantel om. Bybelv. Fig., in het verderf storten; in den stijl des Bijbels: God zal de godloozen omwerpen. Van hier: omwerping.