Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 390]
| |
scheidb. voorz. om en wentelen: ik wentelde om, heb en ben omgewenteld. Het onderste boven wentelen: eenen steen omwentelen. Hij wentelde zich in het slijk om. Onz., met zijn: als de maan in hare wisselinge omwentelt H. Schim. O waerelden! die boven mijn hoofd omwentelt. Sels. Van hier: omwenteling, meest, in eenen oneig. zin, voor verandering in een staatsbestier. |
|