[Omwenden]
OMWENDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en wenden: ik wendde om, heb omgewend. Diep omspitten: eenen akker omwenden. Omkeeren: eenen wagen - een schip omwenden. Zich omwenden. Naar eenen anderen kant wenden: Oranje, wendende het oog om en weeder. Hooft. Om zijne as wenden: dat magtigh vuurwerk, om zijn polen omgewend. De Deck. Oneig.: tot eenen ander overbrengen, in een anders bezit brengen: hare huijsen sullen omgewendt worden tot anderen. Bybelv. Veranderen: de regering van den staat zag men weldra omgewend. Van hier: omwending.