[Omwandelen]
OMWANDELEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en wandelen. Scheidb. en onz.: ik wandelde om, heb en ben omgewandeld. Hier en daar wandelen; met hebben: in de stad omwandelen. Een uur omwandelen. Met zijn; eenen zekeren kring in het wandelen maken, rondom iets wandelen: wij zijn den wal omgewandeld. Onscheidb.