[Omwaren]
OMWAREN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en waren. Onz. en scheidb.: ik waarde om, heb omgewaard. Warend omzweven: hier waren geesten om. Bedr. en onscheidb.: ik omwaarde, heb omwaard. Warend omringen, om geven. Men gebruikt het in den dichterlijken stijl. Zoo leest men ergens: van bloemen en geuren omwaard.