[Omwallen]
OMWALLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en wallen, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik omwalde, heb omwald. Met eene schans, eenen wal insluiten: hij omwalt zich voor de Haaghpoort. Hooft. Oneig., omgeven; in den verhevenen stijl: 't bladergroen, dat geen fruit en moes bemantlen en omwallen zal. Poot.