[Omvoeren]
OMVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en voeren. Scheid.: ik voerde om, heb omgevoerd. Met andere voering bekleeden: zij liet haren hoed omvoeren. Onscheidb.: ik omvoerde, heb omvoerd. Rondom met voering dekken.