[Omvoeren]
OMVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en voeren: ik voerde om, heb omgevoerd. Om zijne as drijven: gelijck het kroonradt het strijckradt om komt voeren. Vond. Overal ombrengen: de standaartdraager heeft den standaart omgevoert. Hooft. Overal omleiden: gevangenen in zegepraal omvoeren. Oneig., rondom bekend maken: die van den berg Leena af tot aan Cabo de Verde den roem zijner wapenen omvoerden. Bogaert. En voert uw' roem op witte pennen om. Poot. Van hier: omvoering.