[Omvloeijen]
OMVLOEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en vloeijen. Onz. en scheidb.: ik vloeide om, ben omgevloeid. Met eenen vloed van water om iets vlieten: de rivier vloeide eertijds de zuidzijde der stad om. Oneig., met eenen toevloed van volk rondom aankomen: hij heeft bij d'omgevloeiden alzoo aangeheeven. Hooft. Bedr. en onscheidb.: ik omvloeide, heb omvloeid. Rondom bevloeijen: wanneer, omvloeit van u, hem d'oude vlam beving. Vond. Van andere dingen wordt het ook gezegd: nevel, die de aarde nu wolkend omvloeide. Onbekend dichter.