Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Omvleugelen] OMVLEUGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en vleugelen: ik omvleugelde, heb omvleugeld. Met vleugelen rondom bedekken. Het deelw. is in gebruik bij de dichters: de Seraf zingt zijn' [pagina 387] [p. 387] roem; maar met omvleugelde oogen. M.C. van Hall. Vorige Volgende