[Omvliegen]
OMVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en vliegen: ik vloog om, heb en ben omgevlogen. Om iets vliegen; met zijn: de vogel is den hoek omgevlogen. Nu hier dan daar vliegen; met hebben: in de lucht omvliegen. Bedr. zoude het beteekenen door vliegen omwerpen; wanneer vliegen in het gemeen eene snelle beweging aanduidt.