[Omvleeschen]
OMVLEESCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en vleeschen, dat niet buiten zamenst. voorkomt: ik omvleeschte, (omvleeschde), heb omvleescht (omvleeschd). Met vleesch rondom bekleeden. Het deelw. alleen wordt gebruikt: de Heere Jesus omvleescht in de weereld ghekomen zijnde. De Brune.