[Omvlechten]
OMVLECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz om en vlechten. Scheidb.: ik vlocht om, heb omgevlochten. Vlechtend om iets vastmaken: zij vlocht hare haren om het gouden hoofdsiersel. Onscheidb.: ik omvlocht, heb omvlochten. Als met vlechten omgeven, vlechtswijze omslingeren: de klim omvlecht (den boom) menichwerven. Cats. Terwijl de Vrijheit haeren hoedt met oliloof omvlecht. Poot. 't Hooft omvlochten met een kroon. J. de Haes.