[Omver]
OMVER, een bijw., beteekenende de verandering van eenen staanden in eenen liggenden of omgeworpenen stand; het onderste boven. Men plaatst het bij werkwoorden, en wel bij alle zoodanige, die deze verandering toelaten, als: omverhalen, omverstooten, omversmijten, omvervallen, omverhakken enz. Het is meest in den gemeenzamen stijl gebruikelijk, versterkende de kragt van het enkele voorzetsel om. Voor omver is ook omveer in gebruik: de deugdekerk moet gladt omveer. Poot. Zie wijders ver.