[Omvaren]
OMVAREN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en varen: ik voer om, heb en ben omgevaren. Rondom varen; met zijn: wij zijn het eiland omgevaren. Hier en daar varen; met hebben: wij hebben voor vermaak wat omgevaren. Uit den koers varen; met zijn: wij waren wel drie uur omgevaren.