[Omvatten]
OMVATTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en vatten: ik omvattede, heb omvat. Met de hand aan alle kanten vatten of insluiten: het is te dik; ik kan het niet omvatten. Somwijlen gebruikt men het ook van de armen. Van hier vindt men het oneigenl. bij Vond.: met een arm van steen en rots t' omvatten. Wijders, gebruiken de dichters het van andere dingen, welke zij, in hunne verbeelding, handen toeschrijven: waer zijn bladt. Te dootschen droef, den drempelstijl omvat. Poot. Van hier naauwkeurig aan alle zijden insluiten: sardonixsteenen, omvatt in goudene kaskens. Bybelv. In verderen zin: het vlacke des afgronts wordt (met ijs) omvatt. Bybelv. In zijne ruimte begrijpen: 't andere omvat de koningrijken van Bengale enz. Bogaert. Een kracht van nat, als gij in uwe wadde omvat. Anton. In de dagelijksche taal gebruikt men het ook scheidb., in den zin van anders vatten: ik heb het van vermoeidheid moeten omvatten.