[Omvangen]
OMVANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en vangen: ik omving, heb omvangen. Aan alle kanten een ruim omringen: thans heeft ze de stad met eenen muur van gebakke tichelsteenen omvangen. Bogaert. Omarmen, met de armen omvatten: ende hem omvangende seyde hij enz. Bybelv. Men plaatst er ook, duidelijkheidshalve, het naamwoord armen bij: ende hij omvinghse met sijne armen. Bybelv. Aan alle zijden beknellen: ick ben met deze keten omvangen. Bybelv. Omgeven; eigenlijk: de klim omvangt den boom. J. Cats. Een draet van twaelf ellen omvinck den anderen pielaer. Bybelv. Heeft mij een Godtheit thans omvangen? H. Schim. Oneig.: met zwakheid omvangen zijn. Bij Notk. umbefangen, bij onze oude schrijvers ombevangen: totten ombevangen der dingen. Th. â Kempis.