[Omvallen]
OMVALLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en vallen: ik viel om, ben omgevallen. Door vallen op den grond of op eene andere oppervlakte komen te liggen: de muur is omgevallen. De boot viel om. Wat zijn er al dorre stammen omgevallen! Poot.