[Omtrekken]
OMTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en trekken. Scheidb. en bedr.: ik trok om, heb omgetrokken. Door trekken omhalen: eenen muur met brandhaken omtrekken. Zij trokken den boom met touwen om. Door uit en aantrekken verwisselen: ik trek, dagelijks, mijne schoenen om. Scheidb. en onz., met zijn; omreizen: de vijand is de