[Omtrek]
OMTREK, z.n., m., des omtreks, of van den omtrek; meerv. omtrekken. Eigenlijk een haal of trek, welken men met eene pen of een ander werktuig in het ronde trekt, om daardoor eene ruimte te bepalen. Van hier is het een schilders of plaatsnijders woord, beteekenende den eersten trek van eene teekening: waarvan eerst maar de flaauwe schaduwe, en als 't ware de omtrek was getekend. H. Muntinghe. Van hier de kennelijke wezenstrekken van een beeldtenis: dit 's Bogaerts omtrek met zijn levenwekkende oogen. A. Moonen. Het wonder Godsbeelt, all' de geestlijke ommetrekken van zijn volmaakte deugt. Hoogvl. Terwijl ik zelf den omtrek van mijn' geest in dichtkunst poog te geven. J. de Haes. Wijders, wordt het oneigenlijk ook op andere dingen toegepast: wanneer 't geloovigh volk de levende ommetrekken van Gods genaderaat zal ontdekken. Hoogvl. Eene bepaalde ruimte, welke men zich als eenen omkring rondom iets anders voorstelt: al is mijn kamers omtrek kleen. K. Brandt. In Bethlehem en deszelfs omtrek. Hamelsv. Eene uitweiding: een lange omtrek van woorden. Hoogstr. Van om en trek.