[Omstrengelen]
OMSTRENGELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en strengelen. Scheidb.: ik strengelde om, heb omgestrengeld. Strengelend ombinden: ik strengel me om den stam, als ik zijn hout omvadem. H. Schim. Onscheidb.: ik omstrengelde, heb omstrengeld. Iets rondom met iets strengelen.