[Omstrijken]
OMSTRIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en strijken: ik streek om, heb omgestreken. Omheen strijken: ik heb de zalf er omgestreken. Onscheidb.: omstreek, omstreken. Met iets aan alle zijden bestrijken: een kelder, van buiten met cement omstreken.