[Omstralen]
OMSTRALEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en stralen: ik omstraalde, heb omstraald. Met stralen rondom beschijnen: tegen het licht, dat hen omstraalde. Frantzen. Omstraelt met vierge tongen. Vond. Met andere glans gevende ligchamen omgeven: omstraelt van alle kanten van perlen, goud en gloënde diamanten. De Deck. Met Godts heerlijkheit omstraelt. H. Schim. Een woord van den verhevenen stijl.