[Omstorten]
OMSTORTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en storten: ik stortte om, heb en ben omgestort. Bedr., op den grond storten, omwerpen: eene kan met wijn omstorten. Onz., met zijn; omvallen: het huis is omgestort. Van hier: omstorting.