[Omstormen]
OMSTORMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en stormen: ik stormde om, heb en ben omgestormd. Bedr., door een stormgevaarte omwerpen: zij stormden met den ram de dikke muren om. Onz., met zijn; door stormig weer omvallen: de torenspits stormde om.