[Omstaan]
OMSTAAN, onz. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. om en staan: ik stond om, heb omgestaan. Zich in het staan omkeeren: ga eens omstaan. Uit den weg staan: sta wat om. Ik zal hem wel omstaan leeren, hij zal zich alle harde en straffe behandeling van mij moeten getroosten. In het ronde staan: om de tafel staan. Omstaande personen.