[Omslaan]
OMSLAAN, onz. en bedr. w., onregelm. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en slaan. Onzijd. en scheidb.: ik sloeg om, ben omgeslagen. Plotseling omvallen: de boot sloeg door den wind om. Eene zijdelingsche wending nemen: hij is de regterhand omgeslagen. Schielijk eene andere rigting nemen: het weer is omgeslagen, het is plotseling dooiweer of vriesweer geworden. In engeren zin, gebruikt men het van eene schielijke verandering tot erger: uw geluk slaat om. Doch ghij zijt omgheslagen, ende ghij ontheyligt mijnen name. Doresl. Hierheen behoort de spreekwijs: het blaadje sloeg om, de zaak nam eene ongunstige wending. Het blaadje is omgeslagen, zij heeft eene miskraam gehad. Bedr. en scheidb., omklinken: eene kram omslaan. Omkeeren: sla het blad om. De mouwen omslaan. Tusschen de klooven van haar omgeslagen (omgekrulde) lippen. V. Heemsk. Het zeil omslaan. Snel omdoen en eenigzins vastmaken: ik sloeg, bij het uitgaan, mijnen mantel om. Door trommelslag alom verkondigen: het vertreck omslaan. Kil. Hooft gebruikt het hier onz.: de Calvinischen slaan listelijk met de trom om, dat enz. Algemeene lasten op elks landerijen zetten, eenen omslag van lasten maken: op sommige dorpen worden de lasten, onder den naam van schildtalen, omgeslagen. Zeventien stuivers op het morgen omslaan. Bedr. en onscheidb.: ik omsloeg, heb omslagen: snellijk aan alle zijden omringen: ende hem ommesloegh een licht van den hemel.
Doresl.