[Omsjokken]
OMSJOKKEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en sjokken: ik sjokte om, heb omgesjokt. Omloopen, hier en daar sjokken. In Gelderl. en Groning. hoort men dit woord, dat, denkelijk, van den klank gevormd is, en na aan schokken grenst.