[Omleggen]
OMLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. om en leggen: scheidb.: ik legde (leide) om, heb omgelegd (omgeleid). Het onderste boven leggen: leg de plank om. Een schip omleggen, met de kiel om hoog leggen. Eene wending van iets, dat regt staat, op zijde maken: hij legt het mes om, hij maakt de snede stomp. Eene verandering in plaats maken: leg die kaarten eens om. Hierheen behoort de spreekwijs: geld omleggen, hetzelve uitzetten. Omleggen heeft ook bij Kil., de beteekenis van omdeelen: de kaarten omleggen, omgeven. Onscheidb.: ik omlegde (omleide), heb omlegd (omleid). Rondom leggen: sij vulden een spongie met edik, ende omleijdense met hijsope. Bybelv. Van hier beteekent het ook omboorden: onderkeurs, die met een groote zilvere kant omleidt was. Van Heemsk. Van hier: omlegging, omlegsel, anders belegsel.