[Omlegeren]
OMLEGEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en legeren: ik omlegerde, heb omlegerd. Met een leger omringen: sij sullen haer (Babel) omlegeren. Doreslaer. Daarentussen heeft Civilis Vetera omleegert. Hooft. Als men het onz. gebruikt, is het scheidb.: zij zijn om de stad gelegerd.