[Omkronkelen]
OMKRONKELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en kronkelen: ik kronkelde om, heb en ben omgekronkeld. Bedr., met kronkels omvouwen: gij kronkelt het papier om. Onz.: het papier kronkelt om. Van hier: omkronkeling, bij Hoogstr.