[Omkrommen]
OMKROMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en krommen: ik kromde om, heb en ben omgekromd. Bedr., krom ombuigen: Ik kan dat ijzer niet omkrommen. Onz., met eene kromme bogt vloeijen; met zijn: de stroom kromt hier om. Van hier: omkromming.