Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 360] [p. 360] [Omkreuken] OMKREUKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en kreuken: ik kreukte om, heb omgekreukt. Met eene kreuk omvouwen. Vorige Volgende