[Omkrijgen]
OMKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en krijgen: ik kreeg om, heb omgekregen. Door aantasten omdoen; een woord der dagelijksche taal: ik kan mijnen mantel niet omkrijgen. Met weder beteekent het terug krijgen: ik heb mijnen hoed weder omgekregen.