[Omhelpen]
OMHELPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. om en helpen: ik holp (hielp) om, heb omgeholpen. Dooden, op eene onregtmatige wijs van het leven berooven. Het naamwoord leven is bij dit werkwoord uitgelaten: zeeventien van zijnen volke werden bij nacht omgeholpen van de eylanders. Hooft. Alzoo was Scribonianus onder Claudius omgeholpen. Hooft. Hoogstraten verklaart het ook door verkwisten, als zeide men: iemand om zijn goed helpen.