[Omheinen]
OMHEINEN, bij de ouden omheimen, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. om en heinen: ik omheinde, heb omheind. Met eene heining omringen. Wijders, in het algemeen, omringen: zijn stadt en staet omheint met een' metaalen muur. Poot. Omheint met diamante wallen. H. Schim. Voor omheind gebruikt Antonid. eenmaal omheiningd: van duizent ruiteren omheiningt. Zich met ruiters en knechten omheinen zegt Hooft. Van hier: omheining.