[Omarmen]
OMARMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. om en armen, dat buiten zamenst. niet gebruikt wordt: ik omarmde, heb omarmd. Met de armen omvatten, omhelzen: omarremt en bestreen. Melch. Fokkens. Mennigh jongeling omarmt een halfrotte queen. Jonctys. Van hier: omarming.