[Oksel]
OKSEL, z.n., m., des oksels, of van den oksel, meerv. oksels, okselen. Holligheid onder den arm: onder zijn ockselen. K. v. Mand. De elle tot den oxel toe genomen. Bybelv. zam.: okselhaar, okselschrooi, okselstuk, in een hemd, okselstank. Bij Oudaan vindt men knieoksel: in uw heyl'ge naam wij wormkens ons knyeoxel vouwen. Misschien uit het lat. axilla, fr. aisselle, hoogd. achsel.