[Officier]
OFFICIER, z.n., m., des officiers, of van den officier; meerv. officiers, officieren. Uit het fr. officier. In het gemeen iemand, die een openbaar ambt bekleedt. Zoo noemen wij nog eenen schout officier, of hoofdofficier. In de gewone beteekenis, is het een bevelhebber bij het krijgsvolk; ook wel bij de gewapende burgerij.