[Ofschoon]
OFSCHOON, voegwoord van toegeving; hoezeer, alhoewel. Het enkele schoon wordt meest gebruikt. Naar mate de zin vordert, plaatst men er eene aantoonende of eene aanvoegende wijs bij. Eene aantoonende wijs, als men iets stelligs er mede aantoont: ofschoon het reeds zomer is, nogtans ga ik nog niet naar buiten. Eene aanvoegende wijs, als men iets in het onzekere laat: ik zoude niet vreezen, ofschoon nu een leger voor de poorten verschene. Oudtijds splitste men dit voegwoord: doch of al schoon de slaep van mij was afgeweken. Cats. Vooral, door het invoegen van een voornaamwoord: of mij schoon een leger belegerde. Bybelv. Van twee voornaamwoorden: of ghij mij schoon brandofferen offeret. Bybelv. Van een bijvoegl. voornaamw. met zijn naamwoord: of hare golven schoon woeden. Doreslaers Overz. Van het voornaamwoord vervangende het en een naamwoord: of het velen schoon speet. De Deck. Het is zamen gesteld uit of en het voegwoord schoon. Zie schoon.