[Oceaan]
OCEAAN, z.n., m., des oceaans, of van den oceaan, meerv. oceanen. Dit woord, uit de fabelleer der Grieken en Romeinen ontleend, is, eigenlijk, de naam van eenen zoon van Coelus en Vesta, welken men voor den God der zee hield: op 't zilte veld van Vader Oceaan. Bogaert. Van hier wordt het, in navolging van oude heidensche dichters, voor de zee in het algemeen genomen; zonder meerv.: voogt van den plas des woesten oceaans. Vollenh. Een ijsre rots, die geenen aanstoot vreest, den oceaen ten trots. Vond. Eer de morgenzon zich in den oceaan, haar gouden spiegel, tooit. Hoogvl. Een moedig zeeman ploegt gerust den oceaan. Rotg. Bijzonder beteekent het een groot gedeelte van de algemeene wereldzee, in zoover het meer dan een werelddeel bespoelt; met een meerv.: op dat hij zijne heerschappij met den oceaan, en d'uiterste deelen van 't Oosten bepalen zoude. Bogaert. In den verhevenen stijl, beduidt het eene groote meenigte van zulke dingen, die met eene volle zee kunnen vergeleken worden: de waerheit, uit een' oceaan van schriften, opgevischt. Vollenh. Wie kan den oceaan der goddelijke algenoegzaamheid peilen? Van hier oceaansch: oceaensche diepte. Vond.
Het woord is uit het lat. oceanus, en dat uit het gr. οϰεανος. In het pers. heet ukianus de wereldzee. Het schijnt, daarom, een woord van oostersche herkomst te zijn. F. Martinius dacht om het hebr. תוּג, een kreits, omdat de wereldzee den ganschen aardbol omringt. Er is een oud woord aach, dat water beduidt, lat. aqua: misschien behoort het tot eene en dezelfde bron.