Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 327]
| |
den boezem stooten, wanneer wij eenen aandoenelijken wensch willen te kennen geven: och, mijn vrlend! waarom luistert gij niet? Och, ware hij nooit geboren! In dien zin, plaatst men er ook woordjes bij, om den wensch te versterken: och of gij naar mijnen raad gedaan haddet! och dat God gave! Het is ook een tusschenwerpsel, om weemoedig te klagen: och, hoe ongelukkig ben ik! Och! heb ik dat verdiend? De kerkgront beeft, nu 't licht, och! weck is. Vollenh. Ende in alle wycken sullense seggen, och! och! Bybelv. Men plaatst, ter vermeerdering van de klagt, er ook arm achter: die zij, och arm! blijmoedigh plukt. Poot. Och armen! was bij de Ouden een gewone uitroep. Om, met teedere aandoening, zijne goedkeuring te toonen: och, hoe braaf is dat! Och ja! mijn vriend! Om elke roerende gewaarwording, bij eene zaak, die ons treft, uit te drukken: och, hoe oodmoedig lag hij daar! Om een onaangenaam gevoel, eene verdrietelijkheid daardoor te kennen te geven: och, dat eeuwig klagen! Uit de voorbeelden blijkt het, dat het, in de naamwoorden, eenen eersten naamval bij zich heeft, en, in de werkwoorden, eene aanvoegende wijs. Och plagt oulings ook gebezigd te worden voor of, en ochte voor ofte. |
|