[O]
O, een geluid, waardoor wij, op eene natuurlijke wijs, onze gewaarwordingen uitdrukken. Het is een teeken (1) van verwondering, in het algemeen: o, welk een man! van vrolijke, aangename verwondering: o, welk eenen schat heb ik daar aangetroffen! van verwondering, met onaangenaamheid vergezeld: o hemel! moet ik die schande beleven? Een teeken (2) van iedere aangename gewaarwording: o bekoorlijke avondstond! (3) van elke onaangename gewaarwording: o gij kint des duyvels. Bybelv. O, ontrouwe vriend: Een teeken (4) van eenen wensch, van medelijden, van vurige begeerte: o, dat gij wijs waret! o, mogte ik dat nog beleven! o, hoe ellendig zijt gij! In den vertrouwelijken omgang, gebruiken wij het, (5) bij iedere verandering van ons gemoed: o, hoor nog ditmaal! o, ga zoo schielijk niet! Ook bedienen wij er ons van, schoon er geene beweging van het gemoed bij plaats heeft: o ja, dat weet ik wel. Eindelijk (6) is het een teeken van uitboezeming van het hart tot iemand, bij allerlei gewaarwordingen: o God! gij zijt mijn toeverlaat. Psalmber. Men plaatst dit tusschenwerpsel ook wel achteraan: hij is zoo schoon, o! Men plaatst bij dit tusschenwerpsel, gemeenlijk, eenen eersten naamval, die, eigenlijk, niet door dit tusschenwerpsel, maar door de betrekking, waarin de persoon of zaak staat, bepaald wordt: men neemt, daarom, ook andere naamvallen, als den derden: o, mij ellendigen is dit ontrukt! Eenen vierden: o, wat ramp beleef ik nog! J. de Deck. bezigt het
met eenen vierden naamval, zonder de beheersching vn eenig werkwoord: