[Nuchter]
NUCHTER, (ook nuchteren) bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat in den vroegen morgenstond is, dat op denzelven eene betrekking heeft, of daarin gegrond is; bij Dichters alleen gebruikelijk: ook toont hem 't nuchtere licht de huiverige steden. Poot. De zon klom trager aan den nuchtren trans. Hoogvl. Bij 't optrekken van den nuchteren daeuw. Overz. v. Herv. Zoo komt de leeuw woestijn en wildernis vervullen met zijnen nuchtren schreeuw. Vond. Die den nuchtren dageraet in 't krieken welkom heet. Poot. Hen groet de nuchtre morgenstar. Poot. Oneig., die nog zoo is, als hij 's morgens opstaat; die dus denzelfden dag nog niets gegeten en gedronken heeft: ik ben nuchteren van huis gegaan. Nuchteren speeksel, het welk men des morgens, eer men iets genuttigd heeft, uitwerpt. Hij is nuchters monts. Cats. Ende ick en wilse niet nuchteren van mij laten. Bybelv. Bepaalder, niet beschonken: die man is zelden nuchteren. Nuchteren en bekwaam. Nuchteren worden. Een nuchter kalf, dat de koe niet gezogen heeft; voords een kalf onder de drie weken oud; oneig., een laffe jongen. Fig., matig: dat de oude mannen nuchter zijn, stemmig, voorsichtig. Bybelv. Die zijne driften beteugelt: maer wij, die des daegs zijn, laet ons nuchteren zijn. Bybelv. Van hier