[Nuf]
NUF, z.n., vr., der, of van de nuf; meerv. nuffen. Verkleinw. nufje. Een onnoozel vrouwtje, dat met niets voordkomen kan, dat zich niet weet te redden. Ook een neuswijs, trotsch meisje: wat beeldt die nuf - dat nufje zich wel in! Van hier nuffen, (noffen bij de Gelderschen) talmen, nufachtig, talmachtig. In het eng. heet nifle, eene beuzeling. Bij Kil. is nuf mannel., voor eenen wijsneus.